Verricht iemand werkzaamheden voor een bedrijf, maar mag hij opdrachten weigeren als hij het druk genoeg heeft met de werkzaamheden voor zijn eenmanszaak? En moet hij verrichte werkzaamheden juist voor eigen rekening overdoen als hij ze de eerste keer niet goed genoeg uitvoert? Dan is volgens Hof Amsterdam fiscaal gezien geen sprake van een dienstbetrekking.

Een B.V. hield zich bezig met het inrichten van winkels. Zij huurde regelmatig de eigenaar van een eenmanszaak in om zeefdrukwerkzaamheden uit te voeren. De eigen zeefdrukker van de B.V. was namelijk door ziekte uitgevallen. Tussen de Belastingdienst en de B.V. ontstond een geschil over de vraag of de ingehuurde zeefdrukker een opdrachtnemer of een werknemer van de B.V. was. Bepaalde omstandigheden wijzen op een dienstbetrekking. Zo blijkt de ondernemer in de praktijk steeds de arbeid persoonlijk te hebben verricht. Daarnaast was de B.V. bevoegd om instructies te geven. Maar de volgende omstandigheden maken aannemelijk dat geen sprake is van een dienstbetrekking:
  • Het is duidelijk dat de ingehuurde zeefdrukker niet de wil had om in dienstbetrekking te treden bij de B.V.
  • De man had een grote vrijheid in de manier waarop hij de zeefdrukwerkzaamheden moest uitvoeren. Het ging de B.V. vooral om het resultaat.
  • Als het resultaat niet goed was, moest de ingehuurde zeefdrukker zijn opdracht in zijn eigen tijd opnieuw doen zonder daarvoor betaald te krijgen.
  • De ondernemer mocht de werkzaamheden weigeren als hij het te druk had met zijn eigen ondernemersactiviteiten. Dit was ook daadwerkelijk een paar keer voorgekomen.
  • Op grond van de gemaakte afspraken mocht de ondernemer zich laten vervangen.

Het hof oordeelt dat gezien de omstandigheden niet is voldaan aan alle voorwaarden voor de aanwezigheid van een dienstbetrekking.

Wet: art. 7:610 BWart. 3 WWart. 3 ZWart. 7 en 8 WIA en art. 2 Wet LB 1964

Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam 1 oktober 2019 (gepubliceerd 16 oktober 2019), ECLI:NL:GHAMS:2019:3451

Bron: Taxence, 16 oktober 2019 door Remco Latour


Rechtbank Noord-Nederland heeft onlangs geoordeeld dat de uren die een ondernemer besteedt aan (social) media niet zomaar meetellen bij de toets of de ondernemer voldoet aan het urencriterium.

Een vrouw dreef samen met haar man sinds 2013 via een vof een groothandel in hard- en software. De vof bracht ook advies uit en leverde internetdiensten. De vrouw gaf in haar urenspecificatie op dat zij 1.352 uren in vof had gewerkt. Zij meent daarom te hebben voldaan aan het urencriterium. Maar van de 1352 uren vormen zo’n 900 uren een twistpunt. Volgens haar specificatie heeft de vrouw namelijk 600 uur besteed aan social media (300 dagen: 2 uur) en 300 uren (300 dagen: 1 uur) aan overige media. De vrouw geeft aan dat zij via social media diverse hashtags op twitter en verschillende ondernemersgroepen op facebook volgt. De reactiesnelheid op de diverse uitingen zou van groot belang zijn. De firmante stelt dat zij de naamsbekendheid van de onderneming vergroot als zij als eerste reageert op de hashtags. Ook zou de onderneming daardoor beter in staat zijn potentiële nieuwe klanten aan te trekken. De berichtenstroom gaat continu door zodat de vrouw doorlopend op social media aanwezig (stand-by) moet zijn. Verder dient het gebruik van social media ook om concurrenten te volgen en de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van ICT bij te houden. De 300 uren die vrouw besteed aan overige media, zien op het volgen van tv, radio en kranten. Het lezen van de krant draagt vooral bij aan de representatieve functie van de vof. De firmante luistert vooral naar de radio om op de hoogte te blijven van de nieuwste ontwikkelingen.

Grote stelpost, weinig bewijs

De rechtbank twijfelt er niet aan dat de vrouw dagelijks veelvuldig gebruik maakt van diverse (social) media. Maar de rechter gelooft niet dat alle 900 uren (social) mediagebruik zien op werkzaamheden die de onderneming betreffen. De firmante heeft op de zitting over de aard van het zakelijk gebruik van (social) media alleen in zeer algemene bewoordingen iets gesteld. Aangezien de totale omvang van deze werkzaamheden bijna 2/3 deel uitmaken van haar totale werkzaamheden uitmaakt, moet de firmante toch sterker bewijs leveren voor deze grote stelpost. Dit lukt haar niet, zodat de rechtbank oordeelt dat zij niet voldoet aan het urencriterium.

Wet: art. 3.76 Wet IB 2001

Meer informatie: Rechtbank Noord-Nederland 25 juli 2019 (gepubliceerd 8 oktober 2019), ECLI:NL:RBNNE:2019:3451

Bron: Taxence, 10 oktober door Remco Latour


Ook als een werkgever de sleutels van een bedrijfsauto beheert, kan hij fiscaal gezien toch deze auto ter beschikking stellen aan zijn werknemers. Als hij vervolgens niet aannemelijk maakt dat de werknemers minder dan 500 privékilometers op jaarbasis met deze auto rijden, moet de werkgever de bijtelling toepassen.

Een exploitant van een tankstation inclusief shop en verhuurbedrijf bezat een busje. De exploitant verhuurde deze bedrijfswagen soms aan klanten. Dan weer werd het busje gebruikt voor het transport van spullen tussen het tankstation en een detailhandel in levensmiddelen. Volgens de Belastingdienst stelde de exploitant het busje ter beschikking aan zijn werknemers. De inspecteur maakt zijn standpunt aannemelijk door op diverse omstandigheden te wijzen. De werkgever oefent weliswaar het beheer over de autosleutels uit, maar een werknemer kon vrijelijk over het busje beschikken wanneer hij eenmaal de sleutels had ontvangen. De werkgever stelt dat privégebruik met het busje is verboden, maar heeft geen schriftelijk verbod op privégebruik opgesteld. Daarom constateert Hof Den Bosch dat sprake is van terbeschikkingstelling van een auto aan werknemers. De werknemers hebben geen rittenregistratie bijgehouden en de werkgever kan evenmin op een andere manier bewijzen dat het privégebruik onder de 500-kilometergrens is gebleven. Tenslotte heeft de fiscus tijdens controles in eerdere jaren al kritische opmerkingen over de administratie gemaakt. Daardoor is geen vertrouwen gewekt dat een bijtelling altijd achterwege kon blijven. Het hof oordeelt dat de Belastingdienst terecht een correctie vanwege privégebruik van het busje heeft toegepast.

Meer informatie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 17 mei 2019 (gepubliceerd 9 oktober 2019), ECLI:NL:GHSHE:2019:1877

Bron: Taxence, 11 oktober 2019 door Remco Latour


Marjo Jacobs september 24, 2019

ls een activiteit gedurende verschillende jaren steeds verliezen oplevert, is het nog maar de vraag of een omzetstijging in een jaar voldoende is om te bewijzen dat steeds sprake was van een bron van inkomen.

Een man heeft in zijn aangifte IB/PVV een negatief resultaat uit overige werkzaamheden opgegeven. Deze werkzaamheden bestaan uit het opnemen en uitbrengen van cd’s met kinderliedjes. Volgens de man heeft hij de afgelopen jaren vier tot vijf cd’s opgenomen en uitgebracht. In de periode 2014 tot en met 2016 verkocht hij jaarlijks ongeveer 50 cd’s. In 2017 steeg de omzet volgens de man naar 250 stuks. Hij verwacht dat de verkopen in de volgende jaren zullen toenemen. De inspecteur ziet de toekomst van de cd-verkoop minder rooskleurig in. Hij meent dat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt. In dat geval is geen sprake van een bron van inkomen.

Blijvend verliesgevend

Het geschil belandt voor Hof Amsterdam. Het hof redeneert dat men in beginsel op basis van feiten en omstandigheden van het desbetreffende jaar moet vaststellen of in dat jaar sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Men mag feiten en omstandigheden van andere jaren meewegen als deze ook licht werpen op dit vraagstuk. Het hof constateert dat in de jaren 2013, 2014 en 2015 de kosten een vijfvoud betroffen van de opbrengsten. Bij een gelijkblijvende verkoop van 50 cd’s per jaar is de verwachting dat de activiteit blijvend verliesgevend is. Er is dan geen bron van inkomen. Zelfs al zou de man inderdaad 250 cd’s hebben verkocht in 2017, dan is deze omstandigheid op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat wel sprake is van een bron van inkomen, aldus het hof. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht de aftrek van het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden heeft geweigerd.

Wet: art. 3.1 Wet IB 2001

Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam 22 augustus 2019 (gepubliceerd 11 september 2019), ECLI:NL:GHAMS:2019:3106

Bron: Taxence, 13 september 2019 door Remco Latour


Op Prinsjesdag 2019 zal de staatssecretaris van Financiën naar verwachting onder andere diverse nieuwe maatregelen op het gebied van de loonheffingen presenteren.

Vermoedelijk zal het pakket belastingmaatregelen de volgende wijzigingen voor de loonheffingen bevatten:
  • een verruiming van de werkkostenregeling;
  • een vrijstelling voor de vergoeding van de kosten voor het aanvragen van verklaring omtrent gedrag:
  • een aanpassing van de waardering van branche-eigen producten;
  • aanpassing waardereberekening aandelenopties bij start-ups;
  • versoepeling fiscale RVU-regeling;
  • uitbreiding verlofsparen; en
  • (misschien) enkele maatregelen in het kader van de vervanging van de Wet DBA.

Deze wijzigingen komen hieronder aan de orde.

Een verruiming van de werkkostenregeling

De ministerraad heeft besloten dat de vrije ruimte per 1 januari 2020 wordt verhoogd van 1,2% naar 1,7% van de totale loonsom voor zover deze niet meer bedraagt dan € 400.000. Voor zover de totale loonsom de € 400.000 overtreft, blijft de vrije ruimte 1,2% van de totale loonsom. Daardoor kunnen werkgevers vanaf 2020 dus € 2.000 meer onbelast verstrekken aan hun werknemers. Deze verruiming is in nauw overleg met vertegenwoordigers van het mkb vormgegeven. Het kabinet verwacht dat vooral het midden- en kleinbedrijf van deze maatregel profiteert. Daarnaast wil het kabinet werkgevers meer tijd geven om vast te stellen of en hoeveel belastingheffing verschuldigd is in verband met de vergoedingen en verstrekkingen als die zijn aangewezen eindheffingsbestanddelen.

Vrijgestelde vergoeding voor de kosten van aanvraag VOG

Het kabinet wil dat werkgevers de kosten voor het aanvragen van een verklaring omtrent gedrag (VOG) onbelast kunnen vergoeden. Daartoe moet een gerichte vrijstelling in de wet worden opgenomen. De staatssecretaris van Financiën zal het benodigde wetsvoorstel opnemen in het Belastingplan 2020.

Aanpassing waardering branche-eigen producten

Werkgevers kunnen hun werknemers goederen verstrekken die in het bedrijf zelf of in een verbonden vennootschap zijn geproduceerd. Momenteel moeten werkgevers deze zogeheten branche-eigen producten in beginsel waarderen tegen het factuurbedrag dat een derde voor het product zou moeten betalen. Voor branche-eigen producten geldt echter een gerichte vrijstelling tot een bedrag van hoogstens 20% van de waarde in het economische verkeer van deze producten. De vrijstelling mag evenmin hoger zijn dan € 500 per werknemer per kalenderjaar. Het kabinet is van plan de wijze van waardebepaling bij branche-eigen producten te vereenvoudigen.

 Aanpassing aandelenopties startups

Onder de huidige wet- en regelgeving vindt de belastingheffing over aan werknemers toegekende aandelenoptierechten plaats op het moment van uitoefening van de optie. Dit geldt zelfs als de aandelen incourant zijn en evenmin liquide middelen voorhanden zijn om de belasting te betalen. De staatssecretaris van Financiën wil deze regeling aanpassen zodat het voor talent aantrekkelijker wordt om voor een startup of scale-up te werken. Zijn idee is om het heffingsmoment te verplaatsen van het moment van uitoefenen van de aandelenopties naar het moment van vervreemding van de aandelen die de werknemer zijn opties heeft verkregen. Het streven is om deze wijziging in werking te laten treden op 1 januari 2021.

Versoepeling fiscale RVU-regeling

In beginsel vallen uitkeringen van de werkgever in het kader van een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) onder een pseudo-eindheffing van 52%. Het kabinet wil vanaf 2021 een (bruto) uitkeringsbedrag van ongeveer € 19.000 per volledig jaar vrijstellen van de RVU-heffing. Als de uitkering echter minder dan drie jaar voor AOW-leeftijd ingaat, wordt het heffingsvrije bedrag naar rato aangepast. Een kortere periode betekent dus een naar rato lager bedrag dat heffingsvrij is. Voor RVU-uitkeringen die meer dan drie jaar voor de AOW-leeftijd ingaan of uitgaan boven het bedrag dat is vrijgesteld, vindt slechts pseudo-eindheffing plaats over het meerdere.

Uitbreiding verlofsparen

Op dit moment kunnen werknemers maximaal 50 weken fiscaal gefaciliteerd verlof opsparen. Maar sociale partners hebben verzocht om extra fiscale ruimte om in cao’s afspraken te kunnen maken over het inzetten van bovenwettelijk verlof. Dit bovenwettelijk betaald verlof komt bovenop het reguliere jaarlijkse verlof. Dit verlof is op allerlei moment gedurende de loopbaan (gedeeltelijk) op te nemen. Het kabinet is bereid meer fiscale ruimte te bieden om verlof op te sparen. Daarom zal de grens van 50 weken stijgen naar 100 weken. Dit geeft werknemers meer mogelijkheden om eerder te stoppen met werken. Daarnaast kunnen sociale partners op de cao-tafel afspraken maken om bij overwerk of ploegendiensten (deels) beloning via extra verlofopbouw te laten plaatsvinden.

Maatregelen rond vervanging Wet DBA

Het is de bedoeling dat de Wet DBA wordt vervangen. De staatssecretaris is al met de volgende ideeën voor vervangende maatregelen gekomen:

  • de invoering van een minimumtarief voor zzp’ers van € 16;
  • de invoering van een zelfstandigenverklaring. Deze verklaring geeft vooraf zekerheid over loonheffing en werknemersverzekeringen en ook zo ver mogelijk over arbeidsrechtelijke gevolgen, pensioenverplichtingen en cao-bepalingen.
  • de invoering van een opdrachtgeversverklaring voor alle opdrachtgevers van zelfstandigen. Er zal onderzoek plaatsvinden of en in hoeverre deze zekerheid is te verkrijgen via een webmodule.

Deze maatregelen zullen pas 2021 ingaan. Het is mogelijk dat ze los van Prinsjesdag in een of meer wetsvoorstellen belanden. Maar wellicht is Prinsjesdag 2019 ook de dag waarop de staatssecretaris een wetsvoorstel presenteert met maatregelen rond de vervanging van de Wet DBA.

Wet: art. 13, tweede lid31a, tweede lid en 32ba Wet LB 1964

Bronnen: Ministerie van Financiën, 1 februari 2019Ministerie van Financiën, Fiscale beleidsagenda 2019, 27 mei 2019, 2019-0000083393Ministerie van Financiën, 5 juni 2016, 2019-000009898 en Ministerie van Financiën, 24 juni 2019, 2019-0000089400

Uit: Taxence, Remco Latour, 20 augustus 2019


Marjo Jacobs augustus 27, 2019

Het kabinet is van plan de zelfstandigenaftrek in de komende tien jaar te verlagen van € 7280 naar € 5000. Volgens Haagse bronnen zijn de coalitiepartijen het eens geworden over deze maatregel, aldus de NOS.

Over het beperken van de aftrek waren in het regeerakkoord al afspraken gemaakt, maar dit gaat verder: nu wordt dus ook het maximaal af te trekken bedrag verlaagd en het belastingvoordeel gaat sneller naar beneden. Met de beperking van de belastingaftrek voor zelfstandigen moet een deel van een lastenverlichting voor burgers worden betaald. De maatregel is ook bedoeld om de fiscale verschillen tussen werknemers en zelfstandigen te verkleinen, zoals minister Koolmees wil. Het streven past ook in het beleid om het aantal schijnzelfstandigen terug te dringen.

Middeninkomens

Het kabinet wil vooral de middeninkomens tegemoetkomen. Het voorziet een gemiddelde stijging van de koopkracht met zo’n 2 procent. Het hele pakket maakt deel uit van de belastingmaatregelen die op Prinsjesdag worden gepresenteerd en waarover de regeringspartijen 22 augustus in grote lijnen overeenstemming bereikten.

Bron: Taxence; Anne-Marie Noordenbos; 23 augustus 2019


Marjo Jacobs augustus 8, 2019

Iemand die spaargeld kort na de peildatum aanwendt voor aflossing van een hypotheekschuld, verkeert in nagenoeg dezelfde omstandigheden als andere belastingplichtigen met box 3-vermogen. Van een individuele en buitensporige last is dan ook geen sprake.

Een vrouw bezat in 2016 een eigen woning en daarbij een hypothecaire lening € 140.914. Ook had zij spaarrekeningen waarvan de saldi op 1 januari 2016 € 230.519 waren. Op 28 januari 2016 loste zij de hypothecaire lening met de spaargelden af. In haar aangifte gaf de vrouw een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aan gebaseerd op het aanwezige vermogen in box 3 op 1 januari 2016.

Buitensporig

In hoger beroep is in geschil of het betrekken van vermogen dat in de maand van de peildatum is gebruikt voor de aflossing van een hypotheekschuld bij de vrouw leidt tot een individuele en buitensporige last. De vrouw stelt voor het hof dat zij door het aflossen van de lening, gedurende een periode van ruim 11 maanden slechts € 65.000 heeft kunnen renderen. Daarom zou volgens de vrouw het forfaitaire rendement slechts € 3.054 moeten zijn en niet de aangegeven € 8.243. Daarom is volgens de vrouw in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. Het hof is het hier niet mee eens. Voor de vaststelling van de verschuldigde inkomstenbelasting box 3 over het jaar 2016 is de hoogte van het box 3-vermogen op de peildatum 1 januari 2016 relevant. Box 3-vermogensmutaties na de peildatum zijn bij het vaststellen van de belastingschuld over het desbetreffende jaar in beginsel niet van belang. Dit is inherent aan de keuze die de wetgever heeft gemaakt. De situatie van de vrouw waarin zij ervoor kiest om de spaartegoeden gedurende het jaar te gebruiken om de hypotheekschuld af te lossen, wijkt niet wezenlijk af van de situatie van andere belastingplichtigen met box 3-vermogen. Van een individuele en buitensporige last is volgens het hof geen sprake en daaraan doet ook niet af dat de keuze van de vrouw de lening af te lossen volledig legitiem was. Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond.

Wet: art. 5.1 en 5.2 Wet IB 2001 (wettekst 2016)

Meer informatie: Gerechtshof Den Haag 16 juli 2019 (gepubliceerd 30 juli 2019), ECLI:NL:GHDHA:2019:1998

Bron: Taxence door Michel Halters 2 augustus 2019


Marjo Jacobs juli 10, 2019

De Algemene Rekenkamer heeft de forfaits in de belastingwetgeving onderzocht en geconstateerd dat de helft van deze forfaits niet meer is geactualiseerd sinds 2010. De Rekenkamer raadt aan om de forfaits stelselmatig te evalueren.

De Algemene Rekenkamer heeft onderzoek gedaan naar de forfaits in het belastingstelsel, zoals het eigenwoningforfait, het autokostenforfait en de vermogensrendementsheffing. De Rekenkamer constateert dat de helft van 48 bestaande forfaits sinds 2010 niet meer is geactualiseerd. De relevante omstandigheden zijn echter sindsdien gewijzigd. De marktrente daalt al jarenlang en de levensverwachting (verschillend voor vrouwen en mannen) stijgt geleidelijk.

Bovendien schrijft de regelgeving voor dat minimaal eens in de zeven jaar een evaluatie van forfaitaire regelingen plaatsvindt. Omdat een stelselmatige (periodieke) evaluatie van de forfaits achterwege blijft, krijgt het kabinet niet systematisch informatie over de ontwikkeling en de actuele juistheid van forfaits. Uit het onderzoek van de Algemene Rekenkamer blijkt verder dat de staatssecretaris van Financiën niet bijhoudt of forfaits bijdragen aan een zo doelmatig mogelijk functionerende belastinginning door de Belastingdienst. De Rekenkamer beveelt daarom aan om forfaits periodiek te toetsen. Bij een evaluatie kan de verhouding tot de actuele (economische) werkelijkheid aan de orde komen. Dit kan reden zijn om het forfait aan te passen of om over te gaan op het belasten/ aftrekken van werkelijke inkomsten respectievelijk kosten.

Meer informatie: Algemene Rekenkamer 26 juni 2019

Bron: Taxence donderdag 27 juni 2019 door Remco Latour


Terwijl nu de handhaving van de Wet DBA in beginsel erg beperkt is, zal dat vanaf 2020 anders zijn, zo stelt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de Kamerbrief voortgang uitwerking maatregelen ‘werken als zelfstandige’. Als werkgevers de aanwijzingen van de Belastingdienst niet (snel genoeg) opvolgen, zal uiterlijk vanaf die datum de inspecteur handhavingsmaatregelen mogen nemen.

Het kabinet wil nieuwe wet- en regelgeving opstellen die zzp’ers meer duidelijkheid moet geven. Het kabinet wil echte ondernemers meer ruimte geven en tegelijkertijd schijnzelfstandigheid bestrijden. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) verwacht dat de vereiste wetgeving complex zal zijn, maar hij vermeldt ook dat het wetgevingsproces gestaag vordert. Het kabinet streeft ernaar om de wetgeving per 2021 te laten ingaan. In afwachting van de nieuwe wetgeving wordt de handhaving voor het inhuren van zelfstandigen opgeschort. Dit zal gelden tot uiterlijk 1 januari 2021. Vanaf 1 januari 2020 zal een aanscherping plaatsvinden van de mogelijkheden tot handhaven. De inspecteur kan dan ook handhaven in gevallen waarin opdrachtgevers hun werkwijze binnen een redelijke termijn niet aanpassen na aanwijzingen van de fiscus. Ook komen extra mensen beschikbaar om meer toezicht te houden. De Inspectie SZW krijgt bovendien meer capaciteit om via verschillende programma’s toezicht te houden op de arbeidswetgeving. Daarnaast zullen de Belastingdienst en Inspectie SZW intensiever samenwerken zodat signalen van schijnzelfstandigheid sneller worden opgepakt.

Minimumtarief voor zzp’ers

Dr. Frank Werger is in de Tax Talks live-uitzending van 25 juni 2019 dieper ingegaan op de voorgestelde maatregelen. Zo is een van de geplande maatregelen met betrekking tot zzp’ers de invoering van een minimumtarief van € 16 per uur. Dit tarief gaat voor alle zzp’ers gelden, ongeacht of het gaat om zakelijke of particuliere klanten. Er komen geen andere criteria, zoals de duur van een opdracht. Het minimumtarief gaat gelden voor alle uren die een zzp’er aan een opdracht besteedt. De wetgever houdt met deze maatregel rekening met de omstandigheid dat zzp’ers gemiddeld een derde van hun tijd moeten besteden aan overige werkzaamheden, zoals administratie. Het minimumtarief is exclusief directe kosten die een zzp’er voor een klus maakt. Kosten voor materiaal komen daarom bovenop de € 16. Werger stelt dat de zakelijke opdrachtgever op basis van de offerte moet inschatten of sprake is van een reële begroting en of hij uitkomt op een vergoeding van meer dan € 16 per uur. Bovendien moet de opdrachtgever achteraf controleren hoeveel de zzp’er heeft gefactureerd, hoeveel tijd hij aan de opdracht heeft besteed en of de juistheid van de factuur aannemelijk is.

Zelfstandigenverklaring

Daarnaast wil het kabinet zzp’ers met een tarief van boven de € 75 meer ruimte te geven om te ondernemen. Deze zzp’ers kunnen straks kiezen voor een zelfstandigenverklaring. Daarmee spreken zij vooraf met hun opdrachtgever af dat ze als zelfstandige ondernemer werken. Om de zelfstandigenverklaring te kunnen gebruiken, mag een opdracht hoogstens een jaar duren. Ook is een inschrijving in de Kamer van Koophandel vereist. Werger wijst erop dat het gebruik van de aanwezige zelfstandigenverklaring niet verplicht is. Als de opdracht kan uitlopen, is het wellicht beter om gebruik te maken van de webmodule of een goedgekeurde modelovereenkomst.

Bronnen: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 24 juni 2019, kenmerk 2019-0000089400 en Tax Talks Live 25 juni 2019

Door Remco Latour in Taxenxe, 26 juni 2019